Vuurgod (2001)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 198 niet laden

NESTGEUR

Bart had al in geen tien jaar meer de geur van wierook geroken. De ingehouden kerkzang, het gerinkel van belletjes, de priester met zijn vreemde gewaad en zijn opgewonden verhalen over niets, het waren kwetsbaar weke herinneringen aan iets dat achter hem lag. Een keer, toen een collega, veel te jong, was overleden, had hij het nog eens ondergaan, de geur van uitgeblazen kaarsen, de broekspijpen van onder te korte toogjes, al die roomse pretenties die tegelijkertijd zo machteloos waren geworden. Bart was computerspecialist. Hij reed 60.000 km per jaar in een Mercedes. Stond ruim een uur per dag in een file, trommelend met de vingers op het stuur en in het achterhoofd de hardware-problemen van zijn klanten. Hij hoopte op een andere baan, met vastere werktijden. Hij wilde trouwen met Ireen, dit najaar nog. Hij wilde vader worden want diep in zijn hart was hij een en al software.
Bart had al lang geleden, vlak na zijn vormsel, afscheid genomen van het geloof. God had hij tussen de kabouters en de ooievaar gezet. Hij koesterde geen wrok, maar de informatica was dynamischer en winstgevender. De snelheid van informatieoverdracht was zijn passie. Niet de informatie zelf, of ze eventueel het overdragen waard was.
Zo was het totdat Bart Ireen leerde kennen. Hij was verrukt om haar lach, en om de manier waarop ze liep en naar hem toe kwam. Hij snoof de geur van haar haren op en proefde al haar woorden na in zijn mond. Hij was door haar ogen gaan kijken, naar spelende kinderen in de straat, naar artikelen in de krant. Hij was met haar mee naar de kerk gegaan. Bij haar herontdekte hij zijn eigen wortels. De ontroerende verhalen van het evangelie. De stoutmoedige keuze van Jezus voor de armen. Eindelijk eens iets dat de moeite van het digitaliseren waard was!

MOZES' ROOTS

Mozes was hard geworden. Moeilijke jeugd gehad. Door zijn moeder afgestaan. In een rieten mandje gedumpt, want de koning had gelast alle jongentjes te doden. Uit liefde verstoten dus. Hij was opgegroeid aan het hof van farao, vervreemd en ontworteld. Opzichter was hij geworden; een goed loon, een snel paard, populair bij de vrouwen. Maar hij was verliefd geworden op een boerendochter, via via. Een herderinnetje. Zoiets heb je zelf niet in handen. Hij was voorgesteld aan haar vader, een herder in Midjan. Hij ging er enkele jaren werken. Dat was zo gebruikelijk. Daarna zou de man hem zijn dochter schenken. En daar, bij haar vader, waren alle oude beelden van God opnieuw ontwaakt. Daar had hij zijn roots herontdekt. De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van zijn opa en oma, had hij terug gevonden.
Mozes knielt voor het vuur. Hij ruikt een brandlucht in de struik. De herders vereerden een geheimzinnige God met een raadselachtige naam. Daarin klonk iets van vuur en wind. Iets van verlangen: ‘Ben er alstublieft voor ons.’ Zo ongeveer klonk het. Iets van een antwoord: ‘Ik ben er...’ Een god die niet woonde in een tempel, zoals de goden en godinnen van Egypte. Deze God was onzichtbaar. Hij woonde in het roepen van zijn naam. In het schreeuwen van herders die in het voorjaar de moed verzamelden om nieuwe weidegronden te gaan bezetten. Deze God woonde in de adem van zijn volk, speciaal wanneer het erop uit trok. Mozes’ hart brandt van schuldgevoel. Hier in de veilige oase bij het meisje van zijn dromen dringt zich het lijden aan hem op van zijn volk dat wordt  misbruikt en vernederd. Dat is niet zoals God het wil. God woont in een strijdkreet, in het roepen van slaven om bevrijding. Dat is het geheim van onze God. Hij woont in de barmhartigheid van mensen. Dat is zijn ware huis, meer dan moskeeën, tempels of kerken. God woont in een scheppend woord van erbarming.

COMPASSIE MET DE VIJGENBOOM

In het evangelie lijkt Jezus zich een nukkig heerschap. ‘Dachten jullie dat die slachtoffers van dat ongeluk straf hadden verdiend? Natuurlijk niet. Het was hun noodlot, niet hun straf.’ Hè gelukkig, denk je dan. Maar Jezus gaat verder: ‘Maar jullie, jullie zal ongeluk overkomen als je niet luistert.’ De toehoorder wordt heen en weer geslingerd. God lijkt een ouder die nu eens zijn kind beloont, dan weer straft.
Maar Jezus gaat verder. De clou moet nog komen. Een vijgenboom doet niet wat van hem wordt verwacht. Men wil hem omkappen. ‘Weg ermee!’ ‘Stuur hem het land uit.’ ‘Hij is het staatsburgerschap niet waard.’ ‘Ban hem uit de familie.’ ‘Weg uit de klas!’
In die samenhang klinkt de stem van wat wij God zijn gaan noemen. Het is een woord van genade voor het slachtoffer. Laat hem nog maar even staan, die vijgenboom. Misschien draagt hij volgend jaar vrucht.
God woont in ons mededogen.

VUURSTENEN

Lieve kinderen.
Ronald stond voor me. Zijn vuist in z’n broekzak. Hij keek me aan en vroeg op samenzweerderige toon: ‘Weet je wat ik in mijn hand heb?’ Nee, dus. Natuurlijk niet. Het kon wel van alles zijn. Misschien wel een dode sprinkhaan. Langzaam haalde hij de hand uit zijn zak en vouwde hem open. Ik zag twee stenen. ‘Dat zijn vuurstenen. Daar kan ik vuur mee maken.’ ‘Vroeger dachten de mensen dat God in het vuur was’, zei ik om het nog spannender te maken. ‘Zou best een kunnen’, zei Ronald bedachtzaam. Deze steen is heel hard. Die kan nooit kapot. En het vuur is heel heet.’ Ronald ketste de stenen tegen elkaar. ‘Ja, het moet wel donker zijn’, vertrouwde hij me toe. ‘Mooi hoor!’ wilde ik een eind maken aan ons gesprek. ‘Zeg, wil je ook zo’n steen? Ik weet waar je ze kunt vinden.’ ‘Dat is lief, Ronald, maar ik heb nu geen tijd.’ ‘Pak deze maar’, hij gaf me een van zijn stenen. ‘Ik heb zo weer een nieuwe gevonden.’ Ik nam de steen en stak hem in mijn zak. Altijd handig om bij je te hebben. Een stukje van God. En Ronald moest eens weten. Nog meer dan in het hete vuur en de harde steen, woonde God in de vriendelijkheid van Ronald. Ik liep naar huis en ‘s nachts probeerde ik om een vonkje te slaan. Dat lukte niet. Daarvoor moet je met zijn tweeën zijn.