Mensenvissers (1998)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 198 niet laden

VANGEN OF ONTVANGEN

Het werk van de apostel wordt door Jezus vergeleken met dat van een visser. Tot bekering brengen wordt vergeleken met iemand in je netten vangen. Dat klinkt onvriendelijk. Maar in de oren van Lucas' tijdgenoten klonk het juist aangenaam.
Het woord dat er staat voor "vangen" is afkomstig uit de oorlogvoering en betekent dat je een belangrijke krijgsgevangene niet doodt, maar levend binnenbrengt. Met andere woorden: je haalt iemand uit een vijandige omgeving en gaat met respect met hem om. Het heeft iets in zich van de ander geen geweld aandoen.
Daar komt nog iets bij. De netten worden uitgeworpen in het midden van de zee, waar het water honderden meters diep is. Juist daar zijn eigenlijk geen vissen, maar dat maakt de vangst zo bijzonder. Dat diepe gat met water was in het joodse aanvoelen de rest van de oerchaos, de woning van het kwaad, de poel van de onderwereld. Daarom was vissen vangen, hoe paradoxaal het ook klinkt, een vorm van vissen bevrijden, namelijk uit de greep van het kwaad. Dat is althans het punt van vergelijking. Jezus geeft zijn leerlingen de opdracht mensen met respect uit de sfeer van het kwaad te halen en te brengen naar het licht.

ELKAAR MAKEN

We hebben hier te maken met een heel wezenlijke opdracht in ons bestaan. Mensen kunnen elkaar bevrijden en waardevol maken. Mensen kunnen elkaar mens maken.
Dat gebeurt al als iemand je vriendelijk groet op straat. Als je, in sombere gedachten verzonken, meegaat in een anonieme mensenmassa door een drukke winkelstraat en een kind roept ineens luid en duidelijk je naam. Of als een bonte groep karnaval-vierders jou ineens tussen de toeschouwers ontdekt en je met een blij "Iech kin diech!" uit de anonimiteit haalt. Mensen kunnen elkaar mens maken.
Dat gebeurt zeker als iemand aandacht toont, met respect laat blijken zich te realiseren waar je mee zit; als ie niet uit nieuwsgierigheid maar uit medeleven informeert naar je welzijn.
Dat gebeurt als iemand opbelt en zegt: "Ik heb je al zolang niet meer gezien? Het gaat toch allemaal wel goed met je?"
Dat gebeurt indringend als je verliefd bent. Als er misschien voor het eerst in je leven een ander verschijnt in wier ogen jij heel speciaal bent, iemand die je vleugels geeft, die je groot maakt. Natuurlijk hadden je ouders dat ook gedaan toen je geboren werd, maar daaraan heb je niet de herinnering. Het heeft je wel geschapen.
Dat fundamentele wonder om elkaar te bevrijden uit zinloosheid, dat wonder waartoe wij geroepen zijn, dat brengen we tot stand zonder wijwater, zonder ervoor gestudeerd te hebben. Dat vermogen zit in ons hart. Een peuter van twee en jonger, kan het al! Een zieke in zijn bed kan het evenzeer, soms zelfs uitmuntend.

HET GODDELIJKE EN HET NIETIGE

Elkaar bevrijden, daarvoor heb je geen speciale macht nodig. Je kunt het vanuit je onmacht, je weerloosheid soms. De hele nacht hadden ze gevist en gezwoegd. Tevergeefs, en nu overkomt het hen. Jezus geeft Petrus de opdracht mensen te bevrijden en Petrus schrikt. Hij valt neer op zijn knieën en roept uit: "Ga weg van mij, ik ben een zondig mens...!" Waar dit zinnetje vandaan komt is de bijbeluitleggers wel bekend. Het hele verhaal over de visvangst speelt zich eigenlijk na Pasen af. Johannes beschrijft het daar ook, maar Lucas houdt zijn evangelieverhaal graag in die zin clean, dat hij de verrijzenis en wat zich daarna afspeelt in Jeruzalem situeert en daar valt nou eenmaal niets te vissen. Eén keer valt de naam Simon Petrus, terwijl Jezus Simon straks, een hoofdstuk verder, pas Petrus zal noemen.
Eigenlijk gaat het verhaal over de overweldigende eerste visvangst, de bekering van drieduizend mensen op die eerste Pinksterdag van de jonge kerk. Bij die bekering moet Petrus zijn eigen verleden, de verloochening van Jezus, nog vers in het geheugen hebben gehad. De ontmoeting met het goddelijke kan een mens een gevoel van kleinheid, nietigheid geven, van tekort schieten. Ben ik het waard dat die ander zoveel om mij geeft? Is het geen grote schuld dat het ontzagwekkend wonder van de schepping, van planten en dieren, door onze welvaart wordt bedreigd. Confrontatie met het overweldigende kan je een gevoel van falen geven.
En andersom is ook waar. Het besef van kwetsbaarheid, van afhankelijkheid; het vermoeden dat je zelf niets of heel weinig invloed kunt hebben op je lot dat maakt je gevoelig voor het goddelijke. Mensen die in de kracht van hun leven elke gedachte aan hun ondergang verbannen en die door verzekeringen en polissen hun toekomstangst afgekocht denken te hebben, die zullen niet licht bidden tot God. Maar wie wordt als de kinderen, wie arm van geest en zuiver van hart is, die zal God zien.
De kerk heeft de opdracht om mensen met respect en zonder dwang te bewegen om te gaan van het duister naar het licht.

GEEN VIS, WEL VIS-STICKS

Lieve kinderen. "Lust jij vis?" Ik vroeg het aan Annemarijn. "Nee", zei Annemarijn zonder nadenken. "En mosselen?" "Bah!" "Heb je ze wel eens gehad?" "Nee, maar ik vind ze zó vies." Ze begon er niet eens aan. Plotseling zei Annemarijn: "Ik lus geen vís, maar wel vis-stícks." Dat vond ik gek. Dat is toch hetzelfde. Hoe kan dat nou, wel vissticks en geen vis? "Ik vind vis zo zielig." Nou begreep ik het. Aan een vis zie je het velletje en de graten. Je ziet soms nog een oog. Je ziet dat het diertje graag in het water was blijven zwemmen. Daarom vond Annemarijn een vis zielig. Want een vis hoort in de zee en niet op je bord. Maar een visstick, die was lekker, zeker als ie uit het vet kwam met frites erbij. Ik vond het wel lief dat Annemarijn zoveel van vissen hield. "Zo moeten jullie ook van mensen houden", had Jezus gezegd. En dat had Jezus gedaan. Vooral naar zieke mensen of mensen die werden geplaagd en uitgelachen, vooral naar die mensen was hij steeds onderweg. En mensen die honger hadden die gaf hij eten. Desnoods vissen, want vissticks bestonden er in die tijd nog niet!