God, U bent liefde, bron van het leven

 

We zijn in november, de maand van de weemoed en wij naderen het einde van het kerkelijk jaar. Dit kan een invalshoek zijn om de Schriftlezingen ter benaderen. Bij het bezoek aan een kerkhof, bij herdenkingen aan het graf van de slachtoffers uit de eerste en tweede wereldoorlog, tijdens gebedsdiensten voor de overledenen staan we even stil bij wat en wie zij voor ons zijn geweest. Wij stellen daar misschien de vraag waar zij nu zijn en wat het weerzien met hen zal betekenen. Elk sterven zegt dat een leven onherroepelijk voorbij is: het sterven van een kind dat nog moet beginnen, het heengaan van een moeder, het afscheid van een oude vader. Waar mensen van elkaar hielden, is elk afscheid te vroeg.

Oversteken naar de overkant?

Sterven doen we allemaal, elk op eigen wijze. Deze slogan kan overal hangen, maar wordt niet graag gelezen. De dood is een muur en een grens. Toch zouden we willen weten wat aan de andere kant van de oever gebeurt, tenzij wij heel radicaal beweren dat hierna niets komt en dat wij hier op het aarde er het beste moeten van maken. Dit is waar: de tijd vóór het sterven is beslissend. Het is wat de Sadduceeën, die invloedrijke klasse, wilden meegeven (Lc 20,27). Voor hen tellen enkel de vijf boeken van Mozes Ze hechten geen belang aan het verrijzenisgeloof. In het dispuut met Jezus ridiculiseren ze dit geloof. Zoals andere Joodse kringen ten opzichte van Jezus betwisten zij het gezag van deze selfmade rabbijn. Zij gaan met hem in discussie om hem ergens van iets te kunnen beschuldigen en hem in diskrediet te brengen bij hen die hem gezag toekennen.

Jezus gelooft in de verrijzenis. Hij spreekt over zijn en onze Vader in de hemel, tot wie wij mogen bidden. In wat hij zegt en doet wijst hij op het belang van het heden, maar daarin toch tevens een blik op de toekomst, die verder reikt dan onze aardse horizon. Heb geen angst voor hen die lichaam het doden (Lc. 12,4). In zijn parabel over de rijke vrek plaatst hij de arme Lazarus in de schoot van Abraham (Lc. 16,23). Voor Jezus is God vriend van het leven. Daarop rust ons vertrouwen in de toekomst. Hij geeft leven aan de jongeling van Naïn (Lc. 7,11-17), aan de zoon van de centurio (Lc.7,1-10), de dochter van Jaïrus (Lc. 8,54). Maar waarom vallen er zo veel doden door natuurrampen, door oorlogen, door armoede? Wanneer Jezus zelf op het kruis in het uur van de dood staat, belooft hij aan de berouwvolle booswicht naast hem: “Vandaag nog zal je mij in het paradijs zijn” (Lc. 13,43).

Jezus kent het verhaal van de Makkabeeën, de zeven broers die omkomen in een godsdienstoorlog. Hun moeder moedigt hen aan trouw te blijven aan hun geloof. De dappere moeder verbindt het geloof in de scheppende God met het geloof in God, die verrijzenis bewerkt (2 Mak. 7,23).

Zij en haar kinderen zijn de eerste in de Bijbel om zo nadrukkelijk het geloof in de verrijzenis uit te spreken. Ze vinden daarvoor een aanknopingspunt in het boek Daniël, waarmee Jezus zelf vertrouwd is. In de loop der tijden en tot op vandaag zijn er veel religies met een geloof in een verder leven. Een aantal terroristen verantwoorden soms hun gruwelijke daden vanuit het geloof in een paradijs, waar ze een plaats zullen krijgen.

De God van levenden, niet van doden

Jezus laat zich niet van slag brengen, wanneer de Sadduceeën hem een geconstrueerd geval voorleggen van een vrouw die omwille van een Bijbels voorschrift zeven keer moet huwen om een nageslacht te voorzien (wat is deze vrouw te beklagen!). Ze wijzen daarmee op het onzinnige van een verrijzenis. Zijn antwoord is tweevoudig. Eerst zegt hij dat het leven na de dood geen voorzetting is van het leven op aarde. Het is niet het rechtlijnig doortrekken van wat op aarde gebeurt en hier noodzakelijk is. In de hemel wordt niet meer gehuwd. Wie er is, zal daar met alle mensen in liefde verbonden zijn. Het zal anders zijn. Daar gelden andere parameters dan hier op aarde. Tegenover het zwaarmoedige van onze aards bestaat stelt Jezus het lichtvoetige van de engelen.

Vervolgens geeft hij aan waarop het geloof in de verrijzenis steunt. Op een woord van de Bijbel, gehoord bij het brandend braambos (Ex. 3,6). De God van het verbond noemt zich de God van Abraham, van Isaak en van Jakob. Deze zijn voor Hem geen mensen uit het verleden, maar mensen die bij God leven en mee betrokken zijn in zijn zorg op de wereld en op zijn volk Israël. Dit zou dan impliciet inhouden dat wij allen in Hem levend zijn.

God is geen God van doden, maar van levenden. Er is een affiniteit tussen God en het leven. De gelovige hoopt op Gods trouw. Hij heeft voor de mens gekozen door hem in het bestaan te roepen. Hij zal deze belofte niet breken door aan de dood het laatste woord te gunnen. Elke mens heeft een openheid op God en de anderen. De God van levenden trekt ons naar de toekomst. Hij heeft alles geschapen om te leven. God is trouw aan zijn beloften. Aan zijn beloften houden wij ons vast. “Ik vertrouw op God dat Hij mij ook over de laatste grens van mijn mogelijkheden niet in de leegte laat vallen” (Tomás Halík, De nacht van de biechtvader. Christelijk geloof in een tijd van onzekerheid).

 

Hij die de dood overwon

In Jezus is Gods trouw het sterkst gebleken. Jezus is gestorven en komt op een nieuwe wijze bij de Vader en in onze wereld. Zijn verrijzenis is het houvast voor ons geloof. Zij is de basis waar wij op steunen om te vertrouwen in onze eigen verrijzenis. Het oudste geschrift in het Nieuwe testament is de eerste brief van Paulus aan de christenen van Thessaloniki. Daarin schrijft hij. “Als wij geloven dat Jezus is gestorven en is opgestaan, moeten wij ook geloven dat God door Jezus de doden naar Hem toe zal leiden samen met Jezus zelf” (1 Thess. 4,13). Paulus verkondigt wat hij zelf heeft ontvangen uit de overlevering dat Christus is gestorven, begraven en is opgewekt” (1 Kor. 15,4).

Paus Benedictus heeft herhaaldelijk in zijn onderricht als professor en als paus gesteld dat in het centrum van heel het evangelie de boodschap staat van de Verrijzenis. Het betreft een boodschap over het handelen van God, dat elk menselijk doen voorafgaat. Deze boodschap zou voorop moeten staan in een kerkelijke uitvaart. Deze is, naar een woord van kardinaal Karl Lehman, een verkondiging in rouwkledij van de paasboodschap. Maar het verrijzenisgeloof is bij velen heel zwak.

Hoe zal het zijn?

Een dame heeft een zware herstelperiode achter de rug. In het gebed en het vertrouwen van vrienden stelt ze vragen naar de toekomst. Na een bezoek aan het kerkhof, waar haar ouders begraven liggen en zij zelf al een plaats ernaast heeft gekozen, schreef ze: “Zoals mijn gezondheid nu is, hopen we dat die plaats nog een tijdje oningenomen zal zijn. Als je eens rondgaat, zie je er zovelen die je gekend hebt, maar er niet meer zijn. Wat stellen we ons voor van het hiernamaals? Gelukkig zijn, …. in mensentermen!”

Leven na de dood: fictie of werkelijkheid? Het Brussels Catechesehuis kreeg op deze vraag 162 inzendingen en bundelde daarvan dertig antwoorden. De Bijbel geeft geen beschrijving over wat komt na de dood, maar spreekt over ‘bij God zijn’ en over ‘eeuwig leven’. Het eeuwig leven begint hier al door onze band met Jezus. ‘Wie in mij gelooft, heeft eeuwig leven.” Jezus gebruikt wel het beeld van de tafelgemeenschap en de feestmaaltijd om het koninkrijk en de eindtijd aan te geven (Lc. 14, 21). In de Apocalyps komt de ziener in een hemelse liturgie, waar de lofprijzing rondom de troon van het lam een grote plaats inneemt.

De toekomst is mogen binnentreden in wat wij het meest verlangen en waar een mens voor open staat: “Thuis komen bij God.” “Mijn hart is onrustig tot het rust vindt bij u”, dit is de beroemde bede van sint Augustinus. Wij verlangen naar geborgenheid en ontmoeting, naar vrede en harmonie.

Leven is een opgave, waar we niet volledig in slagen. We kennen ons falen en beseffen dat wij op barmhartigheid zijn aangewezen, zowel van God uit als vanwege onze medemensen. We danken voor wat we mochten ontvangen en geven. We hebben stenen verlegd in de stroom, maar waren het wel de juiste stenen. Bij de terugblik op wat voorbij is, kan de vraag opkomen: Was het maar dat? Heeft het veel zin verder te leven, als het toch op de dood uitloopt?

Als er daarna niets is, zijn we dan niet de meest ongelukkige? Een dergelijke vraag stelde Paulus in zijn brief aan de Korintiërs. “Indien we enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de meest beklagenswaardige van alle mensen” (1 Kor. 15,19).

God, alles in allen

Hoe zal het zijn? Mensen in de XXI° eeuw zijn voortdurend in communicatie. De moderne media met hun goede kanten en hun ontgoochelende kanten verbinden ons in een mum van tijd met anderen. De hemel kan een volledige communicatie zijn waarin al wat schoon, goed en waar is in een mens te volle openbloeien.

Wanneer de schelp wegvalt en de karkas openbreekt, kan aan het licht komen wat er aan goedheid en schoonheid steekt in elk mensenhart. Hoe heerlijk als dit kan samengebracht, uitgewisseld en gecommuniceerd. De glans van God zal het al bestralen. Hoe heerlijk als het goede bovenkomt. De communicatie, die hier op aarde al zo wonderbaar is, zal doorbreken en ons sterker verenigen.

Niemand omvat het al. Ik kan niet alles. Een ander kan taken aan die ik niet kan en ik kan dingen die hij/zij niet kan. Zo we ons met elkaar verbinden, het slechte achter ons laten, verrijken we elkaar in het goede. Het goede, het schone, het ware hebben op aarde al iets hemels. Het zal tenvolle hemel zijn als wij bij de Heer het goede, het ware, het schone, het volle zijn zullen ontvangen en samen uitstralen. Wij blijven onze identiteit bewaren en God zal alles in allen zijn.

Zijn alle vragen opgelost? Komen we allen bij God, vrienden en vijanden, slachtoffers en beulen, dictators en geldafpersers? Zullen we zelf gelukkig zijn als anderen er niet zijn?

De meest dringende vraag is deze uit het evangelie van Mattheüs: “Heer, wanneer hebben we u gezien?” In dit jaar van de barmhartigheid kregen we vaak het antwoord van Jezus te horen: “Wat je aan de minste der mijnen hebt gedaan, heb je aan mij gedaan” (Mt. 25,40).

De reflectie over de dood en erna is er niet om angst aan te jagen, maar om bewust en ernstig te leven. De reflectie helpt om open te staan voor God, de rechtvaardige en de barmhartige rechter en om dankbaar te zijn om zijn beloften.

Er is angst gezaaid met de goed bedoelde uitspraak: “Denk aan je uitersten en je zal in eeuwigheid niet zondigen.” Denk vooral aan Gods belofte, die ons zijn vergeving en erbarming toezegt en die onze hoop voedt dat Hij ons opneemt in de familie van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.